[Johanna Petronella Catharina Antoinetta (Jo) KOSTER, geb. Kampen 16-4-1868 (aktenr. 178), bevolkingsregister Amsterdam (1874), bevolkingsregister Rotterdam (uit Amsterdam 1888, D.G., Eendstraat 32 (Le Guc), N. Binnenweg 621 (moeder), G. Pauwenstr. 5 (moeder); vertrekt 5-10-1892 naar Brussel), bevolkingsregister Dordrecht 1881-1885, bevolkingsregister Amsterdam vanaf 1885, bevolkingsregister Den Haag (1934), overl. Heelsem (Renkum) 17-4-1944, dochter van Johannes Petrus KOSTER (kapt. kwartiermeester)(Nijmegen 1830-Dordrecht 1886) en Catharina Antoinetta van VEEN.]
- Bevolkingsregister Dordrecht 1860-1890 (blad K401)
1. Johannes Petrus KOSTER, geb. 26-12-1830 Nijmegen, NH, luit. kolonel, overl. Dordrecht 11-2-1886;
2. Catharina Antoinetta van VEEN, geb. 15-4-1840 Utrecht, geen, 3-5-1886 naar Amsterdam;
3. Arendina Johanna Catharina Frederique KOSTER, geb. 19-11-1865 Kampen, 3-5-1886 naar Amsterdam;
4. Johanna Catharina(sic!) Catharina Antoinetta KOSTER, geb. 16-4-1867(sic!) Kampen, verlaat als 16-jarige de school te Dordrecht (ca 1883), 19-10-1885 naar Amsterdam;
5. Johannes Petrus Arend KOSTER, geb. 29-10-1869 Groningen, 20-8-1883 naar Amsterdam;
6. Bartha Christina Felicite KOSTER, geb. 15-4-1873 Groningen, 3-5-1886 naar Amsterdam;
7. Henricus Pieter Willem KOSTER, geb. 18-12-1878 Haarlem, 3-5-1886 naar Amsterdam;
WONENDE: tot 29-4-1881 te Haarlem; Dordrecht A180, Grootekerksbuurt 29, Dubbeldamscheweg 16;
[GAD-0256-0397-0006.jpg]
- Bevolkingsregister Den Haag
1. Johanna Petronella Catharina Antoinetta KOSTER, geb. 16-4-1868 Kampen, D.G., schilderes, 3-5-1934 2e. Sweelinckstraat 165; 3-5-1934 gevestigd vanuit Mallarca (Fr.);
GROOT-BRITTANIË.
(Nadruk verboden)
(Van onzen Londenschen medewerker)
t Is altijd een waagstuk om te Londen in een "Season” een tentoonstelling te geven van het werk van één persoon: en het is een bewijs van zelfvertrouwen in
mejuffrouw Jo Koster, dat zij, na zich, door hard werk, ijverige studie en onverpoosde toewijding aan hare kunst in Nederland een naam te hebben veroverd, den Engelschen is komen bewijzen, dat zij een eigen persoonlijkheid bezit en dat die persoonlijkheid wat te zeggen heeft. Voor ik over haar werk ’t een en ander meedeel, wil ik wat uit haar leven vertellen, omdat van het voorbeeld van man of vrouw, die zich een eigen weg baant, altijd opwekkende kracht uitgaat, die bij anderen den zucht wekt, anderen den moed geeft zich zelf te wezen.
Pas zestien jaren oud verliet ze te Dordrecht de school, die waarschijnlijk ook al leed aan de vaderlandsche examenvrees en te veel van haar krachten vergde. Ze kreeg, niet zonder moeite, van haar ouders gedaan, dat ze eenige uren ’s weeks het onderwijs aan de Academie te Rotterdam mocht volgen. Ze werkte hard en na een jaar had ze voor zich zelfuitgemaakt, dat ze schilderes zou worden.
Haar vader stond er echter op, dat ze een diploma zou halen en met het oog daarop ging ze naar Amsterdam. Daar was evenwel ook weer "Het Examen”‚ het verderfelijke monster, dat kunstzin en kunstleven doodde door het vergif van lessen. noodig niet om kunstenaars te vormen en te leiden, doch om in de jongelui zooveel perspectief, anatomie, stijlgeschiedenis, decoratief en mathesis te pompen, dat ze „er door” konden komen. Ze had graag weg gewild, doch haar vader stierf en harde noodzakelijkheid dwong haar door te werken in ’t gareel der examentucgt, tot ze twintig jaar oud, haar diploma had en in Rotterdam‚ zelf les kom geven. Na drie jaren had ze zooveel leerlingen dat haar geen tijd meer werd gelaten zelf te studeeren en zich als schilderes te bekwamen. Dat gevoel drukte haar zoodanig, dat ze niet lang aarzelde toen een vriendin, die te Parijs een letterkundige had getrouwd, haar aanraadde zich in Nederland van alles los te makcn en zich geheelaan haar eigenswerk te wijden.
Ze trok de stoute schoenen aan en ging in Frankrijks hoofdstad, in Collarossi's atelier werken, terwijl ze in een goedkoop logementje ging wonen met behulp van het geld, dat ze van haar lessen had overgespaard, doch ook met behulp van een geweldigen durf en even groote onervarenheid.
’t Was moeilijk werk. ’t Parijsche atelier deed in ouderwetschheid voor de Rotterdamsche School niet onder, hare collega's waren beesten, op zeer laag zedelijk peil staande. Doch het zijn in Parijs bracht troost. Parijs met zijn mooie winkels, de Parijzenaars met hun artistieke silhouetten het Louvre met zijn kunstschatten. De eer te twee weken deed ze in 't atelier geen mond open en schrok van haar eigen stem alsze in een „Bouillon” iets bestelde. Later kwam ze in kennis met Duitsche aspirantschilders, met wie ze die zomervacantie doorbracht in Knocke in België en waar ze een schilderes ontmoette, die ze al in Rotterdam had leveren kennen. Deze ried haar
den heer Blanc-Garin in Brussel te gaan spreken en in hem vond ze waarlijk een schilder-onderwijzer, die haar haar „métier” leerde, iets waaraan men in Nederland niet denkt.
’t Is ets. die techniek, dat nadeelig werkt als innen er te veel van krijgt. doch een steviger. rnondslag vormt waarop men kan voortbouwen, zoodra men haar genoeg onder de knie heeft om te vergeten, dat men ze heeft geleerd; want een schilder bespeurt wel, dat hij haar moet vergeten en moet toch niet bij machte wezen bij zijn werk in strijd met haar voorschriften te handelen.
In ’t atelier van Blanc-Garin kwam zij in kennis met leerlingen uit alle mogelijke landen en won er vrienden voor haar heele leven. Doch haar geld raakte op; en daar zij met twee anderen den prijs won dien de Koningin voor jonge kunstenaars beschikbaar stelt, kreeg ze daarvan maar een derde gedeelte. Doch ze sloeg zich er door en kreeg bovendien in de vacanties in Nederland heel wat bestellingen voor portretten. Een.jaar of wat vormde het portretschilderen haar eenige bron van inkomsten, tot ze Brussel verliet en zich met een andere leerling van het atelier-Blanc-Garin in Nederland vestigde, waar ze nu voor het eerst werkte zonder de leiding van een meester.
Van dien tijd af heeft
mej. Koster op eigen wieken gedreven en haar vleugels kunnen uitslaan. Ze ging een winter in Bordighera doorbrengen, zonder er te kunnen aanden en vestigde zich toen in de buurt van Zwolle, een buurt waar geen schilders wonen. Ze richtte er een kleine teekenschool voor meisjes in, op zulk een voet dat haar voldoende tijd bleef voor eigen studie en werk. Zoo leefde ze zonder eigenlijk verkeer met haar vakgenooton en bijna hoewel niet zoo eenzaam als
de Geldersche schilder van Ingen te Renkum. Zij bezocht nog wel schilderijtentoonstellingien en eens in ’t jaar ging ze met haar werk naar
Bremmer in Den Haag, dien ze zoowel als schilder en als criticus zeer hoog stelt; dank zij hem vond ze zich zelf als individueele kunstenares. Zij heeft in Nederland herhaaldelijk tentoongesteld, werd bij het honderdjarig bestaan der Akademie (1901) bekroond voor een portret dat ze inzond, twee jaar later in Groningen voor een scherm in hout gesneden en drie paneelen in borduurwerk, en verleden jaar op de tentoonstelling "De Vrouw” te Amsterdam.
Onder haar leiding en toezicht is ook het scherm uitgevoerd dat de stad Zwolle de koningin aanbood bij de geboorte van prinses Juliana. Wat nu haar werk betreft kan men reeds in den beginne zien dat zij beslist artistieken aanleg vertoont, een aanleg die zich in later jaren ten volle ontwikkeld heeft. Men ziet er aan hoe ze door de atelier-maniertjes is heengeworsteld en ten slotte er in slaagde haar eigen kijk op de dingen in haar werk te drukken.
Daarom had ze gelijk ook te Londen te komenm, want ze is iemand. Of zij dadelijk in Londen vasten voet kreeg. weet ik niet; dat krijgt bijna niemand. Het ijs is nu evenwel gebroken en als ze later desnoods in combinatie met anderen, weer mocht komen, zal ze waarschijnlijk vrienden winnen voor haar werk en wat de Duitschers noemen „durchdringen”, wat vaster beklijft dan veel werk dat „eischlägt".
Juist omdat haar werk zoo geheel persoonlijk is, zal ze bij Jan en Alleman slechts langzaam indruk maken; doch haar stukken zijn zoo goed in toon gehouden, dat elk die vat gezien heeft, beseft wat hij hier voor zich heeft.
Ze heeft zelve bijvoorbeeld hard moeten werken: en men ziet het haar boeren aan dat de stoere pit van die kerels haar sympathie opwekt, zij leeft hun leven mee en weet ons te doen begrijpen hoe dat leven haar aandoet. Zij is ook, wat oppervlakkige menschen noemen, een optimist; dit blijkt voldingend uit het schetsje van haar „Sturm und Drang”. vooral „Drang'” periode hierboven gegeven: daarom stort ze stroomen van gulden, vroolijk zonnelícht in haar binnenhuisjesm haar velden en weiden, haar bloeiende bloemen en boomen, ze tintelen en vonkelen.
Zoo is er stemming in haar stukken gekomen; de stemming die in haarzelve is, vol eerbied voor ’t leven, vol sobere onverdroten toewijding, vol blijde dankbaarheid voor ’t mooi dat onze aarde biedt, aan wie pogen heeft om te zien en hersens om te danken. Men zal misschien twijfelend vragen: Is dat nu een „Engelsche Brief", dit epistel over een Nederlandsche schilderes?”
Maar, alsjeldieft, ongeduldige lezer of lezeres, wij Nederlanders in den vreemde staan, al blijft er veel, heel veel van ons hart in Nederland, tot op zekere hoogte buiten de geestesgemeenschap van onze landgenooten ... doch ook gij die daar thuis zit buiten de onze hier in Londen. En daarom kan het geen kwaad als gij af en toe eens hoort hoe uw doen en laten ons "berührt”. Die aanraking heeft plaats als de begaafdsten uwer tot ons komen; en als nu een uwer maar zegt; „he, vinden zo er dat in Londen van ?”, dan zijn we allebei een beetje wijzer geworden.
En dat kan nooit kwaad.
L.
De Dordrechtsche Courant 11-06-1914